Vraag 1
De LED staat in de
schakeling via een weerstand R op de batterij aangesloten. Gevraagd wordt de grootte van weerstand R zodanig dat er een stroom van 0,60 mA door de LED loopt. Om de grootte van deze weerstand te berekenen gebruiken we de
wet van Ohm. Hiervoor moeten we eerst de stroom door de weerstand en de spanning over de weerstand bepalen.
De weerstand en de LED staan
in serie en voor twee componenten die in serie staan is de stroom altijd gelijk. In de vraag staat dat de stroom door de LED 0,60 mA bedraagt. De stroom door de LED is dus ook 0,60 mA.
De spanning die over de LED staat kunnen we aflezen uit grafiek in figuur 1: Bij de rode LED lezen we bij een stroom van 0,60 mA een spanning van 1,64 V af . Voor componenten die in serie staan geldt dat de spanning zich verdeelt. De batterijspanning van 3,00 V wordt dus verdeeld over de weerstand en de LED. Er geldt dus
U
R + U
LED = 3,00 V
U
R = 3,00 - U
LED = 3,00 - 1,64 = 1,36 V
Nu we I
R en U
R weten is het een kwestie van invullen
R = U
R/I
R = 1,36 / 0,60·10
-3 = 2266,67 Ω
Afgerond op twee cijfers is dit 2,2·10
3 Ω of 2,2 kΩ.
Vraag 2
In de grafiek in figuur 1 is te zien dat bij dezelfde stroom (0,60 mA) er over de groene LED een grotere spanning staat. Er geldt dus U
LED,groen > U
LED,rood. Voor de spanning over de weerstand geldt (zie vorige vraag) U
R = 3,00 - U
LED. Als U
LED groter wordt, wordt U
R kleiner. Uit R = U/I volgt dat de weerstand dan ook
kleiner moet zijn.
Vraag 3
In de opgave staan 4 verschillende
energiediagrammen. Hierin is te zien welke verschillende energiën elektronen binnen de LED kunnen hebben. Bij een overgang van een hoog niveau naar een lager niveau komt energie vrij en voor de overgang van een laag naar een hoog niveau is juist energie nodig. Deze energie wordt geabsorbeerd of uitgezonden in de vorm van fotonen (licht). Vraag is hier welk van aangegeven overgangen overeen komt met het proces waarbij in de LED licht ontstaat. Omdat er energie (licht) vrijkomt kan dit alleen overeenkomen met een overgang van een hoog naar een laag niveau en dus een naar beneden wijzend pijltje.
Verder kunnen we ook kijken naar de richting waarin de elektronen zich bewegen. In een schakeling loopt stroom altijd van de pluspool naar de minpool. Elektronen bewegen zich juist de andere kant op (vanwege hun negatieve lading). In de schakeling lopen de elektronen dus rechtsom. Door de LED stromen ze dus van materiaal B naar materiaal A. Dit betekent in het energiediagram een pijl wijzend van niveau B naar niveau A. Er is maar één schema met een naar beneden wijzende pijl van B naar A:
schema III.
Vraag 4
Er loopt een stroom van 50 mA. Dit betekent dat er per seconde een lading van 50·10
-3 C door de LED stroomt (Ampere betekent namelijk Coulomb lading per seconde). De lading van één elektron bedraagt 1,602·10
-19 C (zie BINAS tabel 7: elementair ladingsquantum). Per seconde stromen er dus door de LED
50·10
-3 / 1,602·10
-19 = 3,1211·10
17 elektronen
Slechts een bepaald percentage van deze elektronen leidt tot een foton. Als we weten hoeveel fotonen er per seconde uitgezonden worden weten hoe groot dit percentage is. In de vraag staat de golflengte van de uitgezonden fotonen. Met de formule E
f = h·c/λ (BINAS tabel 35-E2) kunnen we de bijbehorende
fotonenergie berekenen. De constante van Planck (h) en de lichtsnelheid (c) vinden we in BINAS tabel 7 en we vinden
E
f = 6,626·10
-34 · 2,9979·10
8 / 470·10
-9 = 4,2264·10
-19 J
Het uitgezonden vermogen bedraagt 0,075 W. Dit betekent dat er per seconde 0,075 J aan lichtenergie uit de LED komt. We weten hoeveel energie één foton heeft en kunnen dus uitrekenen dat dit per seconde overeen komt met
0,075 / 4,2264·10
-19 = 1,77456·10
17 fotonen.
Het percentage elektronen wat tot een uitgezonden foton leidt is dus
1,77456·10
17 fotonen / 3,1211·10
17 elektronen = 0,5686 fotonen per elektron
Afgerond is dit 57% van de elektronen die tot een foton leidt.