Inloggen

Spaken van een fietswiel
vwo 2010, 1e tijdvak, opgave 5







Vraag over "Spaken van een fietswiel"?


    Hou mijn naam verborgen

Eerder gestelde vragen | Spaken van een fietswiel

Op zondag 21 jun 2020 om 19:58 is de volgende vraag gesteld
Beste Erik,

Ik heb bij vraag 18 gebruik gemaakt van v=2pr/T. (T= 1/f )kan dit ook? Ipv l=1/2y

Op zondag 21 jun 2020 om 20:03 is de volgende reactie gegeven
Zo ja ik heb de formule ook gebruikt bij vraag 19 : als het strakker wordt gemaakt, dan wordt je r kleiner dus daalt je v en dus is de toon lager. Waarom klopt het niet

Erik van Munster reageerde op zondag 21 jun 2020 om 20:14
Ik snap waarom je denkt aan v=2pi/T (het wiel is een cirkel en v is de snelheid in een cirkelbeweging). Maar als je goed leest zie je dat de vraag zelf helemaal niet over een cirkel gaat maar over de trilling in een (rechte) spaak. De spaak zit aan beide kanten vast en dit is vergelijkbaar met de trilling in een snaar. Vandaar L = 1/2 lambda.

Voor je tweede vraag: de spaak wordt strakker als je hem aanspant, niet langer. De spankracht zal dus toenemen maar de lengte niet.


Op maandag 17 apr 2017 om 13:30 is de volgende vraag gesteld
Waarom is er bij opgave 21 om en om sprake van een spaak waarvan de spanning groter wordt en een spaak waarvan de spanning kleiner wordt?

Erik van Munster reageerde op maandag 17 apr 2017 om 14:13
Dit heeft te maken met de manier waarop de spaken vastzitten aan de naaf (de kleine cirkel in het midden van het wiel). Als er door de ketting een kracht wordt uitgeoefend in de richting van het pijltje wordt er op de naaf een kracht uitgeoefend waardoor deze met de wijzers van de klok mee wil gaan draaien. De spaken waar 'G' bij staat worden strakker als de naaf met de klok mee wil draaien, de spaken waar 'K' bij staat zitten aan de andere kant van de naaf vast en worden juist slapper als de naaf met de klok mee wil draaien.

Het komt dus door de manier waarop de spaken om en om steeds aan de andere van de naaf vastzitten dat ze om en om strakker en slapper worden.

Op maandag 17 apr 2017 om 14:52 is de volgende reactie gegeven
Oké nu snap ik het dankjewel!


Op dinsdag 21 mrt 2017 om 17:27 is de volgende vraag gesteld
Bij vraag 18 geldt:
l = 1/2 . golflengte

in binas staat:
twee vaste of twee open einden: l = n . 1/2 . golflengte
een open en een gesloten uiteinde: l = (2n - 1) . 1/4 . golflengte

Geldt het altijd dat als een lengte van een trillend voorwerp, in dit geval de spaak, aan twee uiteinden vast zit, dat de golflengte 2x deze lengte van de spaak is?
En dus bij een open en een gesloten einde, bijvoorbeeld als de spaak aan een kant los zou zitten, dat de golflengte dan 4x de lengte van de spaak is?

Erik van Munster reageerde op dinsdag 21 mrt 2017 om 18:37
[Ik heb je vraag even verplaatst. Hij stond denk ik bij de verkeerde opgave]

Als je het over de grondt0on hebt (n=1): Ja, dan is de lengte van het trillende voorwerp de dat aan twee kanten vastzit de helft van de golflengte. Als één kant vast en één kant los is is de lengte een kwart golflengte.

In de opgave staat hier dat je ervan uit mag gaan dat het de grondtoon is.