De spanning over de weerstand van 300 Ω berekenen we met de wet van Ohm: U = I·R = 0,035 A · 300 = 10,5 V. Omdat de weerstand van 500 Ω parallel aan de weerstand van 300 Ω staat is de spanning over deze weerstand hetzelfde: 10,5 V. De stroom door de weerstand van 500 Ω berekenen we met de wet van Ohm: I = U/R = 10,5 V / 500 Ω = 0,021 A = 21 mA.
Opgave b
De geleidbaarheid van de weerstand van 300 Ω = 1/300 = 0,003333 S. De geleidbaarheid van de weerstand van 500 Ω = 1/500 = 0,002 S. De geleidbaarheid van de weerstand van 500 Ω is dus 60% van de geleidbaarheid van de weerstand van 300 Ω (0,002/0,003333 = 0,6). Dit betekent dat ook de stroom door de weerstand van 500 Ω 60 % is van de stroom door de weerstand van 300 Ω. 60% van 35 mA is 21 mA.
Opgave c
100 mA is 2,8571 keer zo groot als 35 mA. Dit betekent dat ook de geleidbaarheid van de bovenste weerstand 2,8571 keer zo groot moet zijn als de geleidbaarheid van de weerstand van 300 Ω. De geleidbaarheid moet dus 0,003333·2,8571 = 9,5238 mS worden. De bijbehorende weerstand is dan R = 1/G = 1/0,0095238 = 105 Ω. Afgerond 1,1·102 Ω.
Aangezien de spanning hier al bekend is kunnen we het natuurlijk ook met de wet van Ohm uitrekenen. R = U/I = 10,5 V / 0,1 A = 105 Ω.
Vraag over opgave "Drie weerstanden"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.
Eerder gestelde vragen | Drie weerstanden
Op zondag 23 jun 2019 om 21:19 is de volgende vraag gesteld Hoezo wordt er bij C via geleidbaarheid gerekend?
Erik van Munster reageerde op maandag 24 jun 2019 om 08:50 Omdat de deelstromen zich verhouden als de geleidbaarheid van de verschillende takken.
Als in een tak de geleidbaarheid 2 keer zo groot is is de deelstroom ook 2 keer zo groot.
Dit kun je gebruiken in deze opgave maar het hoeft niet persé. Kan ook met de wet van Ohm. Je moet dan eerst de spanning weten via één van de andere takken. Als je deze spanning eenmaal weet kun je gewoon de andere deelstromen uitrekenen.