Drie weerstanden

Opgave a

De spanning over de weerstand van 300 Ω berekenen we met de wet van Ohm: U = I·R = 0,035 A · 300 = 10,5 V. Afgerond op twee cijfers is dit 11 V.

Opgave b

De spanning over de weerstand van 500 Ω is hetzelfde als de spanning over de weerstand van 300 Ω (10,5 V). Met de wet van Ohm vinden we voor de stroomsterkte: I = U/R = 10,5 / 500 = 0,021 A. Dit is gelijk aan 21 mA.

Opgave c

Voor de geleidbaarheid geldt

G = 1/R

Met G het geleidings vermogen in Siemens (S) en R de weerstand in Ohm (Ω). Voor de geleidingsvermogens van de weerstand van 300 en 500 Ω vinden we

G₃₀₀ = 1/300 = 0,003333 S
G₅₀₀ = 1/500 = 0,002000 S

Het geleidingsvermogen van de weerstand van 500 Ω is dus 0,0020/0,003333 = 0,6 keer het geleidingsvermogen van de weerstand van 300 Ω. Dit betekent dat ook I₅₀₀ 0,6 keer I₃₀₀ is. Hieruit volgt

I₅₀₀ = 0,6·I₃₀₀ = 0,6·35 mA = 0,21 mA.

Opgave d

Dit kan op twee manier. Het makkelijkst is met de wet van Ohm. De stroomsterkte en de spanning zijn immers bekend: R = U/I = 10,5/100 = 105 Ω. Afgerond op twee cijfers is dit 1,1·10² Ω

Het kan ook via de verhoudingen van de geleidingsvermogens en weerstanden in de schakeling: De nodige stroom is 100 mA /21 mA = 4,7619 keer zo groot als de stroom door de weerstand van 500 Ω. Het geleidingsvermogen van de weerstand moet 4,7619 keer zo groot zijn en de weerstand dus 4,7619 keer zo klein zijn. 500 Ω / 4,7619 = 105 Ω.

Vraag over opgave "Drie weerstanden"?

Typ hier je vraag

Stel je vraag     Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers