Voor het moment (draaikracht) geldt M = F·r. Als we allebei de kanten van het =teken met r vermenigvuldigen krijgen we de formule waarmee we F kunnen uitrekenen:
F = M / r
Invullen van M = 10 Nm en r = 0,20 m geeft
F = 10 / 0,20 = 50 N
Op het uiteinde van de sleutel moet dus een kracht van 50 N worden uitgeoefend om een draaikracht van 10 Nm op de moer uit te oefenen.
Opgave b
We vullen in F = 68 N en r = 0,20 m en vinden zo voor het moment
M = F·r = 68·0,20 = 13,6 Nm
Afgerond is dit een moment van 14 Nm.
Opgave c
1e manier: We berekenen welke kracht er op een sleutel met een lengte van 35 cm moet worden uitgeoefend voor moment van 50 Nm volgens de methode van vraag a. We vinden dan
F = 50 / 0,35 = 142,86 N
De kracht van 160 N die wordt uitgeoefent is dus te groot en de momentsleutel zal slippen.
2e manier: We berekenen het moment wat wordt uitgeoefent als een kracht van 160 N wordt uitgeoefend op een sleutel met lengte 35 cm. We vinden dan
M = F·r = 160·0,35 = 56 N. Dit is groter dan de ingestelde 50 Nm en de momentsleutel zal dus slippen.
Opgave d
De lengte van de sleutel bepaalt de arm van de kracht die uitgeoefend wordt. Een grotere arm betekent dat dezelfde kracht leidt tot een groter moment. Dit betekent dat minder kracht hoeft te worden uitgeoefend voor hetzelfde moment. Als de momentsleutel uit de vorige vraag wordt verlengd zal er minder kracht nodig zijn voor hetzelfde moment maar de instelling hoeft niet te worden aangepast. Een moment van 50 Nm blijft een moment van 50 Nm.
Vraag over opgave "Momentsleutel"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.
Eerder gestelde vragen | Momentsleutel
Over "Momentsleutel" zijn nog geen vragen gesteld.