De afbeelding van de kaars is 21 cm / 6,0 cm = 3,5 keer zo groot als de kaars zelf. De vergroting is dus 3,5.
Opgave b
De afbeelding van de kaars nu 2,5 cm / 6,0 cm = 0,416667 keer zo groot als de kaars zelf. De vergroting is dus afgerond 0,42.
(Het beeld is eigenlijk verkleind ten opzichte van het origineel. Toch spreek je ook hier van een 'vergroting'. Een vergroting kleiner dan 1 duidt op een beeld dat kleiner is dan het origineel)
Opgave c
De voorwerpsafstand is de afstand tussen het lampje en de lens. Deze is hier 12 cm. De beeldafstand is de afstand tussen het beeld en de lens. Deze is hier 6,0 cm. Voor de vergroting geldt
N = b/v
Met b de beeldafstand en v de voorwerpsafstand. Invullen van b = 0,060 m en v = 0,12 m geeft
N = 0,060 / 0,12 = 0,50
De vergroting is 0,50.
Opgave d
Als de lens precies tussen het voorwerp en het beeld in staat zijn de voorwerps- en beeldafstand gelijk. Er geldt dus b=v. Omdat b en v gelijk zijn is b/v gelijk aan 1. De vergroting is dus 1 en het beeld heeft dus dezelfde grootte als het voorwerp.
Vraag over opgave "Vergroting"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.