Warmtecapaciteit is de hoeveelheid energie die het kost om iets 1 °C in temperatuur te laten stijgen. Om het voorwerp 12°C te laten stijgen is 3,0 kJ nodig. Voor één graad stijging is dus 3000/12 = 250 J nodig. Warmtecapaciteit is dus 250 J K-1. Afgerond 2,5·102 J K-1.
Opgave b
We berekenen de energie die het kost om een stukje zilver van 350 g 1 °C in temperatuur te laten stijgen. De soortelijke warmte van zilver vinden in BINAS tabel 8: 240 J kg-1K-1. Voor de nodige energie volgt dan
Q = c·m·ΔT = 240 · 0,350 · 1 = 84 J
De warmtecapaciteit van 350 g zilver is dus 84 JK-1.
Opgave c
9,45 liter is gelijk aan 9,45·10-3 m3. De dichtheid van water is 998,2 kg m-3. Voor de massa volgt dan m = ρ·V = 998,2 · 9,45·10-3 = 9,43299 kg. De soortelijke warmte van water is 4180 Jkg-1K-1 (BINAS tabel 11). We berekenen weer de energie die het kost om het water 1 graad in temperatuur te laten stijgen
Q = c·m·ΔT = 4180 · 9,43299 · 1 = 39430 J
Afgerond komen we dan op een warmtecapaciteit van 3,9·104 JK-1.
Vraag over opgave "Warmtecapaciteit"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.
Eerder gestelde vragen | Warmtecapaciteit
Op dinsdag 30 jun 2020 om 21:46 is de volgende vraag gesteld In mijn boek staat dat de eenheid van de warmtecapaciteit (Q) J is. Hier staat JK^-1. Waarom is dit eigenlijk?
Alvast bedankt.
Erik van Munster reageerde op dinsdag 30 jun 2020 om 23:55 JK^-1 is hetzelfde als J/K. Ofwel: "Joule per Kelvin".
Het betekent dus "hoeveel Joule er nodig is om iets één Kelvin in temperatuur te laten stijgen".
Als een voorwerp een warmtecapaciteit van 400 J/K heeft betekent dit dus dat er 400 J aan warmte-energie nodig is om het 1 Kelvin in temperatuur te laten stijgen.