Het gemiddelde van de 5 metingen is (3,098+3,132+3,127+3,149+3,109) / 5 = 3,123 V. Dit zou echter veel te nauwkeurig zijn om op te schrijven als antwoord want de meetwaarden wijken meer af dan zoveel cijfers zou rechtvaardigen. 3,1 V zou qua nauwkeurigheid mooi kloppen. Alle meetwaarden zijn afgerond namelijk 3,1 V.
Opgave b
Het gemiddelde van de 5 metingen is (0,11+0,10+0,11+0,09+0,10) / 5 = 0,102 A. Net als vraag a zou dit veel te nauwkeurig zijn om op te schrijven als antwoord want de meetwaarden wijken meer af dan zoveel cijfers zou rechtvaardigen. 0,10 A, zou ook nog te nauwkeurig zijn. Met één cijfer klopt het beter. Alle meetwaarden zijn afgerond op een significante cijfers 0,1 A.
Opgave c
De weerstand berekenen we met R=U/I. De waarden van U en I zijn de niet-afgeronde waarden. Voor U vullen we dus 3,123 V in en voor I vullen 0,102 A in. We vinden dan R = 3,123 / 0,102 = 30,6176 Ω. We moeten dit antwoord echter afronden. De stroom is namelijk zo onauwkeurig dat we ook de weerstand niet nauwkeurig weten. Als we alleen de cijfers opschrijven waarvan we zeker zijn wordt dit dus 3·101 Ω. De onnauwkeurige meting van de stroom zorgt er dus voor dat het antwoord wat we voor de weerstand vinden ook onnauwkeurig is.
Vraag over opgave "Weerstand"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.
Eerder gestelde vragen | Weerstand
Op donderdag 8 jun 2023 om 12:10 is de volgende vraag gesteld R = 3,123 / 0,102 = 30,6176 Ω, maakt toch significant 30,6 Ω als antwoord. Waarom is het antwoord dan toch 3·101 Ω?
Erik van Munster reageerde op donderdag 8 jun 2023 om 18:16 Omdat 0,102 A afgerond moet worden tot 0,1 A (zie vraag b).
Bij berekeningen reken je altijd verder met niet-afgeronde getallen en ga je daarná kijken hoeveel significante cijfers de gegevens eigenlijk zouden moeten hebben. In dit geval rekenen we dus met 0,102 maar bij het afronden moeten we het aantal significante cijfers van 0,1 gebruiken. Vandaar 3*10^1 Ω.