m = 14,3 g = 0,0143 kg V = 2,5·2,5·2,5 = 15,625 cm3 = 1,5625·10-5 m3
geeft
ρ = 0,0143 / 1,5625·10-5 = 915,2586 kg·m-3
Afgerond is dit 9,2·102 kg·m-3
Opgave b
Uit Q = c·m·ΔT volgt voor de soortelijke warmte
c = Q /(m·Δt)
Invullen van
Q = 472 J m = 0,0143 kg ΔT = -15 - -30 = 15 °C
geeft
c =472 /(0,0143·15) = 2200,46620 J·kg-1K-1
Afgerond is dit 2,2·103 J·kg-1K-1
Opgave c
In BINAS tabel 10A vinden we voor ijs:
ρ = 0,917·103 kg·m-3 c = 2,2·103 J·kg-1K-1
Dit is de enige stof in de tabel waarvan zowel de dichtheid als de soortelijke warmte afgerond gelijk is aan de waarden hierboven. Het gaat dus over ijs.
Opgave d
Voor de energie die nodig is om het blokje ijs verder in temperatuur te laten stijgen geldt
Q = c·m·ΔT
Invullen van m = 0,0143 kg en ΔT = 0 - (-15) = 15 ° geeft
Q = 2,2·103 · 0,0143 · 15 = 472 J
Eigenlijk logische dat we hier weer op dezelfde hoeveelheid energie uitkomen. De temperatuurstijging is weer precies hetzelfde als eerder.
Opgave e
De warmte die nodig is om het blokje nóg een keer 15°C in temperatuur te laten stijgen is veel hoger dan 472 J om twee redenen:
Het ijs moet eerst smelten tot vloeibaar water voordat het verder in temperatuur kan stijgen. Hiervoor is energie nodig: De zogenaamde smeltwarmte.
Boven de 0 °C moeten we niet meer rekenen met de soortelijke warmte van ijs maar met de soortelijke warmte van water. In tabel 11 zien we dat de soortelijke warmte van water 4180 is in plaats van 2200 J·kg-1·K-1. Het opwarmen van vloeibaar water kost dus bijna twee keer zoveel energie als het opwarmen van ijs.
Vraag over opgave "Welke stof?"?
Hou mijn naam verborgen voor andere bezoekers
Sorry
: (
Als je een vraag wil stellen moet je eerst inloggen.